De Ophicleïde

Velen van jullie zullen nog nooit van dit instrument gehoord hebben, maar in de tijd van Berlioz was het een vrij veel voorkomend instrument. Een korte omschrijving van een ophicleïde is een koperen fagot met het mondstuk van een bastrombone. Het instrument is slechts beperkte tijd gebruikt, maar de behoefte aan de ophicleïde in zijn tijd was groot en de lijn die het instrument in de geschiedenis heeft vervult was zeer belangrijk.

Ontstaan van de ophicleïde Tegen het einde van de 18e eeuw en gedurende het begin van de 19e eeuw misten componisten het bestaan van een krachtig bas-blaasinstrument. De bastrombone voldeed namelijk niet geheel, omdat het niet geschikt was voor zeer beweeglijke baspartijen en het voor de bastrombone niet mogelijk was mooi legato te spelen. In sommige streken was de bastrombone zelfs helemaal niet bekend. Componisten zochten dus naar een krachtiger bas. Zij kwamen als eerste uit bij de serpent en de contrafagot. Vervolgens bij de ophicleïde en als laatste bij de tuba. Bij het ontstaan van deze bas-blaasinstrumenten ging het in de eerste plaats om de kwantiteit van de toon, de kracht die een toon had. Op de tweede plaats stond de kwaliteit van de toon.

In 1817 legde de maker van koperen blaasinstrumenten Jean-Hilaire Astré, beter bekend als Halary, drie door hem gemaakte instrumenten voor aan de Franse Académie des Beaux-Arts. Halary vermeldde bij zijn aanvraag op patent voor deze instrumenten dat M. Duras de 'quintclave' en de 'ophicleïde' al in 1811 aan de Académie had voorgelegd onder de namen 'basse' en 'contrebasse guerrières'. Het idee om deze instrumenten opnieuw te ontwikkelen was ontstaan toen Halary bij de slag bij Waterloo in 1815 kleppenbugels in de Engelse militaire kapellen zag. Eén van de door hem gemaakte instrumenten was de ophicleïde of serpent à clef: fagotvorm in c of bes met 9 kleppen. In maart 1821 kreeg Halary patent op dit instrument. Tussen 1820 en 1830 ontstonden er verschillende varianten op dit eerste model. Het meest opvallende was het verschil in aantal kleppen, dat steeg van negen tot twaalf.

Gebruik van de ophicleïde Meteen na de ontwikkeling van de ophicleïde door Halary kwam dit revolutionaire instrument voor in de militaire kapellen. De serpent die daar tot dan toe gebruikt werd voldeed al geruime tijd niet geheel omdat de klank niet vol genoeg was. Ook in de grote festivalorkesten kwam de ophicleïde snel voor omdat ook daar dringend behoefte was aan een blaasinstrument met een grote toon voor de baspartijen. Het eerste optreden van de ophicleïde in de concertzaal was in de opera Olympie van Spontini in 1819 te Parijs, waar het instrument op het podium voorkomt in een koperensemble. In 1822 maakte de ophicleïde deel uit van het opera-orkest in Aladin van Isouard. Sindsdien kwam de ophicleïde voor in alle grote Parijse orkesten, zowel in opera- als in symfonieorkesten.

Ophicleïdes speelden niet altijd partijen die voor de ophicleïde waren geschreven, maar vervingen ook vaak instrumenten die het orkest niet had. Bij de conservatoriumconcerten in Parijs speelden tot 1863 ophicleïdes de contrafagotpartijen. Dit kwam omdat de contrafagot tot dan toe nauwelijks bekend was in Frankrijk. Een gevolg hiervan was wel dat de ophicleïdes de contrafagotpartijen niet in het goede octaaf speelden, maar een octaaf hoger. Omdat dit het octaaf is van de gewone fagot was de ophicleïde op deze manier eigenlijk alleen een van versterking van de baspartij.

Berlioz klaagde erover dat er geen ophicleïdeklas aan het conservatorium was: "Er waren, zei hij, honderd tot honderdvijftig ophicleïdespelers in Parijs maar slechts drie daarvan waren goed genoeg om in een orkest te spelen". Berlioz moest het dus doen met die weinig goede spelers, totdat hij in 1843 in Duitsland een tuba hoorde. Dit instrument maakte grote indruk op Berlioz omdat de klank wel vol maar minder grof was dan die van de ophicleïde. In La Damnation de Faust (1846) schrijft Berlioz voor het eerst een tuba voor, wel nog samen met een ophicleïde. Het samengaan van een ophicleïde met een tuba blijft nog enige tijd gebruikelijk, de ophicleïde verdubbelt en octaveert de tuba.

Niet alleen in Frankrijk kwam de ophicleïde veel voor, ook in Engeland werd dit basinstrument veel gebruikt in orkesten en brassbands. Het is niet precies bekend hoe de ophicleïde in Engeland is terechtgekomen. Wel is bekend dat via Engeland en Ierland de ophicleïde zelfs in de Verenigde Staten terecht is gekomen. In Duitsland en Oostenrijk is de ophicleïde bijna niet gebruikt, omdat daar aan het begin van de 19e eeuw de vraag naar een bas-blaasinstrument minder sterk was. De orkesten speelden de stukken vaak zonder echte bas met alleen trombones en fagotten als lage blazers. Toen de vraag naar een laag blaasinstrument wel kwam was in Duitsland de bombardon ontwikkeld. Ook kwam al heel snel de tuba met ventielen in Duitsland op zodat de ophicleïde al helemaal niet meer noodzakelijk was.

In Italië kwam de ophicleïde vooral in de opera voor. In navolging van de marcherende kapellen op het podium bij de Franse opera's (Spontini's opera Olympie) werd dit optreden van kapellen op het podium in Italië mode. Zelfs bij uitvoeringen van Mozart opera's kwamen ophicleïdes op het podium voor.

Een aantal componisten schreef belangrijke partijen voor ophicleïde in hun stukken. Mendelssohn gebruikt de ophicleïde in de ouverture van een Midsummer Night's Dream. Met de grove, ruige toon van de ophicleïde probeert Mendelssohn het balken van een ezel aan te geven. Bij de vervanging van de ophicleïde door de tuba wordt dit effect niet meer bereikt. Ook Berlioz gebruikt de ophicleïde. Hij schrijft er twee voor in zijn Symfonie Fantastique, een in c en een in bes. Hij doet dit om de kwalitatief slechte tonen van het ene instrument te laten camoufleren door die van het andere. Het Requiem instrumenteerde Berlioz oorspronkelijk met vier ophicleïdes een ‘ophicleïde monstre’ (contrabas ophicleïde). Later verving hij de ophicleïdes echter door zes tuba’s. Andere componisten die belangrijke partijen voor ophicleïde schreven zijn onder andere Schumann, Verdi en Wagner.

De ophicleïde werd niet alleen in orkesten en militaire kapellen gebruikt maar kwam ook voor in de kamermuziek. In de kamermuziek zijn zelfs grote solo's voor de ophicleïde te vinden.

In landen waar de ophicleïde niet algemeen gebruikt werd, werden de partijen op andere vervangende instrumenten gespeeld zoals de bariton, bombardon en euphonium. Ook kwam het voor dat de ophicleïde gecombineerd werd met zo'n ander instrument. Samen speelden ze dan een partij, soms in octaven.

Sommige spelers van de ophicleïde schreven studieboeken voor het instrument. De Franse speler Caussinus schreef twee boeken, Kastner schreef de Méthode pour l'ophicleïde. In 1845 schreef Garnier de Méthode élémentaire et facile d'ophicleïde à pistons. Tenslotte schreef Schiltz nog een leerboek voor de ophicleïde in 1853.

Verval van de ophicleïde De ophicleïde heeft een kort bestaan gehad, omdat het eigenlijk maar een tussenstap was in de ontwikkeling van een goed en stevig bas-blaasinstrument. De ophicleïde is ontwikkeld omdat er behoefte was aan een stevige bas in de orkesten. Bij de acceptatie van het instrument werd alleen gelet op de kracht die het instrument had en niet op de kwaliteit van de toon. Tijdens het gebruik van de ophicleïde bevredigde de toon toch steeds minder en probeerde men een bas-blaasinstrument te ontwikkelen dat zowel een grote als een mooie toon had. De tuba ontstond en werd de opvolger van de ophicleïde. In Engeland verdwijnt de ophicleïde het eerst. Al in 1846 wordt in de bands de ophicleïde vervangen door de tuba en de bariton. In de orkesten komt hij tot laat in de 19e eeuw voor. De ophicleïde werd in Frankrijk na 1850 vervangen door de tuba. In 1860 was de ophicleïde al verouderd in de orkesten. Bij de bands bleef de ophicleïde tot 1885 in gebruik. Het langst is de ophicleïde gebruikt bij de opera: van 1819 tot 1874.

Technische aspecten

Materiaal, buis, mondstuk De ophicleïde is gemaakt van koper. De buis is strikt conisch en wijd in verhouding tot de lengte. Het mondstuk staat door een smalle buis, in de vorm van een U of een ellips, in verbinding met de hoofdbuis die aan de onderkant de vorm van een U heeft. De smalle hoofdbuis ligt 1.25 cm van de brede af. De eerste ophicleïdes hadden twee verbindingsbuizen tussen het mondstuk en de hoofdbuis. Dit was om in C en in Bes te kunnen spelen. Bij de latere ophicleïdes is de buis tussen het mondstuk en de hoofdbuis iets te verschuiven zodat het instrument enigzins te stemmen was.

Het mondstuk is ongeveer hetzelfde als dat van de bastrombone. Het is meestal van koper gemaakt, maar mondstukken van ivoor komen ook voor. Caussinus, de Franse speler en schrijver van leerboeken voor de ophicleïde, geeft in een van zijn boeken de exacte lengtes aan voor een goed mondstuk: “max. buiten diameter 37, binnen diameter 27, hals 8, diepte 34, lengte 72 en eind boring 10 mm.” Bij een aantal instrumenten is tussen de duim en de wijsvinger een uitsteeksel vanaf de buis gemaakt dat dient ter ondersteuning. Ook komt vaak een ring voor waaraan men het instrument met een band om de nek kan bevestigen, zodat de arm niet het hele gewicht van het instrument hoeft te tillen.

Kleppen De eerste ophicleïdes hadden negen kleppen. Al snel werd dat aantal uitgebreid tot elf om het octaaf chromatisch te kunnen opvullen. Ook zijn er ophicleïdes met twaalf kleppen gemaakt. De elfkleppige ophicleïde is het meest gebruikt. De onderste klep die het dichtst bij de beker ligt staat open, alle anderen zijn dicht. Bij de openstaande klep hoort een schroef die de klep dicht houdt om hem zo te beschermen tegen beschadigingen als er niet op het instrument gespeeld wordt.

De kleppen van de vroege ophicleïdes waren eenvoudige platte schijven met leer bekleed die bij indrukken op opstaande randen om de gaten kwamen te liggen. Bij dit systeem was het noodzakelijk de klep stevig dicht te duwen om het gat zodanig af te sluiten, zodat er geen lucht meer doorheen lekte. Bij latere exemplaren is het leer vervangen door stoffen kussentjes, waardoor de kleppen beter sluiten. Tussen de verschillende instrumentbouwers is er verschil in waar de kleppen zitten en waar de gaten zitten.

Grepen Bij de ophicleïde met 9 kleppen zijn er in rust 8 gesloten en is er 1 open. Bij de bas ophicleïde in C zijn in rust toestand de eerste 8 natuurtonen te spelen dus de reeks C, c, g, c', e' g' bes' c''. Bij het sluiten van de 9e klep wordt deze reeks met een halve toon verlaagd. Bij de ophicleïde met 9 kleppen is het niet mogelijk het eerste octaaf chromatisch op te vullen. De Fis en de As kunnen alleen door trucs gespeeld worden.

Toonvorming Om een goede toon te kunnen maken gaf Caussinus in zijn leerboek nauwkeurig aan hoe je om te beginnen het mondstuk tegen je lippen aan moest zetten: “twee-derde moet op de boven, en een-derde op de onderlip gezet worden.” Hoewel de ophicleïde een veel sterkere toon had dan de serpent, had het instrument ook zo zijn nadelen. Zo zijn de tonen die openstaande kleppen die ver van de beker liggen vereisen, slechter en slapper dan de anderen. Om sommige noten te spelen moet een aantal naast elkaar liggende kleppen worden geopend, wat wel eens problemen geeft. Alleen de modernere instrumenten hadden overlappende kleppen die dit probleem oplosten. Verder was het moeilijk om dezelfde toonkwaliteit te hebben in het hele bereik van het instrument. Ook het feit dat de hogere natuurtonen afwijkingen vertonen in stemming ten opzichte van de gelijkzwevende stemming leidde vaak tot onzuiverheden. Het was dus noodzakelijk dat een ophicleïde-speler over een goede embouchure beschikte en dat hij een goed gehoor had om ten minste zuiver te kunnen spelen.

Soorten Ophicleïdes De bas ophicleïde en de contrabas ophicleïde zijn het meest gebruikt. De kleinere ophicleïdes waren veel minder gebruikelijk.

Bas ophicleïde De bas ophicleïde komt voor in Bes en in C. De buislengtes van de bas ophicleïde in Bes zijn als volgt: Lengte van de hoofdbuis: 1829 mm. Lengte van de tussenbuis: 916.5 mm. Boring begin tussenbuis: 12.5 mm. Boring begin hoofdbuis: 35.5 mm. Wijdte van de beker: 213.5 mm. De bas ophicleïde is de ophicleïde die het meest gebruikt is.

Tenor ophicleïde De tenor ophicleïde komt voor in As. De tenor ophicleïde is uitgevonden door Adolphe Sax. Wie erop gespeeld heeft en wanneer is niet bekend.

Alt ophicleïde De alt ophicleïde komt voor in F en Es. Bij de patent aanvraag door Halary heette de alt ophicleïde de quintclave en had toen 8 kleppen. Later is het aantal kleppen uitgebreid tot 12. De klank zat tussen de klank van de hoorn en fagot in. Het bereik van de alt ophicleïde is van B tot c''. De boring van de alt ophicleïde is in verhouding tot de bas ophicleïde smaller. Er zijn wel een paar exemplaren met een evenredige boring ten opzichte van de bas ophicleïde maar deze zijn vrij laat gemaakt. De alt ophicleïde kwam voornamelijk voor in Franse en Belgische militaire kapellen. De alt ophicleïde is vervangen door de clavicor met ventielen waar in 1838 patent op werd gekregen.

Contrabas ophicleïde De contrabas ophicleïde had de bijnaam 'monster ophicleïde'. De contrabas ophicleïde staat een octaaf lager dan de alt ophicleïde en komt voor in F en Es. Het bereik is van E' tot as'. Het eerste gebruik van de contrabas ophicleïde was in Engeland in 1834 op het Birmingham festival.

Ophicleïdes met ventielen In 1832 kreeg Guichard patent op zijn ophicleïde met ventielen. De meeste ventiel ophicleïdes staan in Es maar kunnen door er grotere buizen tussen te zetten dalen tot C en Bes. De ophicleïde met ventielen kwam voornamelijk in Frankrijk voor maar ook in Engeland is hij voorgekomen. De ophicleïde met ventielen ligt heel dicht bij de tuba en heeft 3 of 4 ventielen.

Opgemaakt door: Geertje Kramer

© 1998 VHV, Eindhoven.